In de eerste helft van de
19e eeuw ging de overbevolkte binnenstad van Rotterdam gebukt
onder een doordringende stank die opsteeg uit de
binnenstadswateren. Grote boosdoeners waren de bewoners zelf,
die hun menselijke fecaliën (illegaal) in de havens en grachten
loosden. Daar kwamen nog eens de slachthuizen bij die hetzelfde
deden met het slachtafval. Doordat het water vaak stilstond,
hadden deze stoffen alle gelegenheid om te rotten. Het vieze
water veroorzaakt menig cholera-epidemie, daarvan waren velen
wel overtuigd. Van bacteriën had men nog niet gehoord.
Daarentegen vond de Miasmen-theorie veel gehoor. Miasmatici
waren ervan overtuigd dat uit de stinkende grachten schadelijke
gassen opstegen, miasmen, waarvan de mensen ziek werden.
Luchtcirculatie, lichttoetreding en ook watercirculatie waren dé
remedie voor dit probleem. De theorie leidde tot een aantal
bizarre maatregelen, zoals het kappen van bomen, die de
luchtcirculatie en lichttoetreding verstoorden. Dat bomen juist
zuurstof toevoegden aan de stedelijke atmosfeer was niet goed
bekend. De Miasmatici vonden gelukkig ook de regelmatige
verversing van het water ook belangrijk. Een maatregel, die –
zoals we nu weten - veel meer zoden aan de dijk zet.
De waterhuishouding van de
binnenstad werd echter beheerst door het
Hoogheemraadschap van Schieland. Dit waterschap had echter
vooral de belangen van de omliggende polders op het oog en
verbood de gemeente de binnenwateren te spoelen als dat nadelig
was voor de waterstand in de polders.
In 1842 kwam stadsarchitect Rose
met een voorstel voor een Waterproject om o.a. de
waterhuishouding te verbeteren. De gemeenteraad schrok terug
voor de hoge kosten. Men nam wel wat noodmaatregelen voor de
drinkwatervoorziening en dempte een paar grachten. In 1854 ging
de raad wel akkoord met een aangepast plan. Redenen hiervoor
waren de cholera-epidemie van 1853, de betere economische
situatie, de grotere bestuurlijke armslag die de stad kreeg door
de Gemeentewet en de Onteigeningswet en de dreigende imagoschade
voor de tweede stad van het land, wegens de doordringende stank
die er hing.
Het nieuwe plan van Rose
voorzag in een scheiding van de Rotterdamse waterhuishouding van
die van Schieland. Er kon bij vloed vers Maaswater worden
ingelaten, zodat de binnenstadswateren konden worden ververst.
De Polderstad, dat wil zeggen de bewoonde gebieden buiten de
stadsvesten, zoals
Cool en Rubroek werden met behulp van het hoogte verschil van
vers water voorzien. De
binnenstad werd afgewaterd door twee stoomgemalen. De
niet-bebouwde delen van de polderstad werden door singels
afgewaterd: de Westersingel, Diergaardesingel, Noordsingel,
Crooswijksesingel en Boezemsingel. Deze singels vormden meteen
de nieuwe grens tussen stad en platteland. J.D. Zocher kreeg de
opdracht voor een landschapsontwerp om de singels te verfraaien.
Zocher had al de nodige opdrachten in Rotterdam (Nieuwe
Plantage, Het Park) en elders gekregen voor park en
singelontwerpen in zijn Engelse Country stijl, die in die tijd
zeer populair was. Door het werk van Zocher werd naast een
waterhuishoudkundig werk ook een recreatieve voorziening
gecreëerd, die men toen een “Wandeling” noemde. Het woord sloeg
niet alleen op het wandelen zelf, maar ook op het parcours.Vanaf
het eind van de 18e eeuw was het aanleggen van
“Wandelingen” rond de stad gangbaar geworden in Nederland.
Meestal werden hier voormalige stadswallen voor gebruikt, die
door het afschaffen van de vestingswet konden worden gesloopt.
Ondermeer in Arnhem (1817), Haarlem (1821) en Utrecht (1829)
werd dit kunstje door Zocher met succes toegepast.
In
1858 lanceerde Rose - in aanvulling op het waterproject - zijn
Plan tot aanleg van nieuwe straten in de polders Cool en
Rubroek. Hiermee wilde Rose de stedenbouwkundige situatie
in de verstedelijkte polders verbeteren. Aan de westzijde legde
hij een viertal brede straten aan: Kortenaerstraat, Witte de
Withstraat, Van Oldenbarneveltstraat en de Aert van Nesstraat,
die de polder Cool doorsneden. In Rubroek werden de Jonker
Fransstraat, straat F en de Hugo de Grootstraat geprojecteerd.
Het
type bebouwing aan de singels was niet nauwkeurig omschreven.
Alleen in het Coolpolderplan stond iets over een aanleiding tot
het bouwen van “sierlijke landhuizen en bevallige villa’s”. Door
de grote bevolkingsdruk is dit maar in zeer beperkte mate
gelukt. Alleen het weren van arbeiderswoningen aan de singels
werd in de regelgeving vastgelegd. Uiteindelijk zijn er
overwegend middenstandswoningen gebouwd langs de singels. Deze
steken echter weldegelijk af als een “gouden rand” ten opzichte
van de arbeiderswoningen die er achter liggen.
Het directe effect op de verbetering van de
gezondheidstoestand was niet zo groot. Het plan voorzag niet in
een scheiding tussen de afvoer van vuil water van de aanvoer van
schoon water. Hierdoor werden nog steeds fecaliën in de singels
geloosd, waardoor de singels ook gingen stinken. Dit euvel werd
pas na 1883 (en nog een paar cholera-epidemieën later) verholpen
door de aanleg van een rioleringssysteem onder leiding van
directeur gemeentewerken G.J. de Jongh. Hij had hiervoor
inspiratie opgedaan in Parijs en Berlijn. Samen met de aanleg
van de drinkwaterleiding vanaf 1868 werd ook dat deel van het
gezondheidsprobleem opgepakt.
Terug
|