Deze stroming in de Nederlandse architectuur ontstond rond de
Delftse hoogleraar M.J. Granpré Molière (1883-1972). Aanhangers van
de stroming publiceerden regelmatig in Bouwkundig Weekblad
en Katholiek Bouwen. Veel van hen waren katholiek, hetgeen
samenhangt met de aan
Thomas van Aquino verwandte filosofie van deze stroming. Volgens de
Delfsche school moest architectuur gebaseerd zijn op universele
normen en waarden. Deze werden vooral gezocht in de Nederlandse
plattelandsarchitectuur. Architectuur moest nederig zijn en vooral
niet opvallen. De schoonheid ligt in de eenvoud van een goede
harmonie tussen ruimte, massa en licht. De functie van een gebouw
moest tot uitdrukking komen in de vorm. Vandaar werd ook een groot
onderscheid gemaakt in de vormgeving van woonhuizen (simpel en
ingetogen) en publieke gebouwen als stadhuizen en kerken, die juist
monumentaal moesten zijn om hun functie te benadrukken. Voor
kerkbouw werd vaak teruggegrepen op Noorditaliaanse Romaanse
kerkbouw.
Naast Granpré Molière, waren o.a. Berghoef (1903-1994), De Rouville
de Meux en Kropholler (1882-1973) representanten van de Delftsche
School. Kropholler
combineerde de ambachtelijke ingetogenheid van Berlage met
historische vormen zoals in zijn Gemeentehuis van Waalwijk en het
Mees & Hopegebouw aan de Blaak in Rotterdam. Ook Van der Steurs
ontwerp voor het Museum Boymans-Van Beuningen, dat teruggrijpt op
Scandinavische tradionalistische stromingen kan in deze stroming
worden geschaard.
In Rotterdam heeft de Delftse School ook één en ander nagelaten, ondanks dat in deze stad vooral vooruitstrevende concepten, m.n. bij particuliere opdrachtgevers succesvol zijn geweest. Voorbeelden zijn: Woonhuis De Boogerd (Granpré Moliere, 1930), Bankgebouw Mees&Hope (nu Kunstacademie; Kropholler, 1934), Tuindorp Vreewijk (Granpré Moliere, 1916)